Hoge Raad is om, “toedoen-criterium” niet langer norm!
Een boedelschuld ontstaat of uit de wet of door toedoen van de curator. Dit was althans de leer tot 19 april 2013. De Hoge Raad komt in zijn arrest HR 19 april 2013 (LJN: BY6108) terug van het “toedoencriterium”, dat inhield dat als boedelschuld moet worden aangemerkt een schuld die is ontstaan als gevolg van een door de curator verrichte rechtshandeling, ongeacht of de schuld haar oorzaak vond in de voor het faillissement bestaande rechtsverhouding met de crediteur.
Op het toedoencriterium is veel kritiek geuit in de literatuur. De Hoge Raad overweegt in rechtsoverweging 3.8 expliciet dat deze kritiek mede aanleiding is geweest om op het toedoencriterium terug te komen.
In het arrest bepaalt de Hoge Raad dat de vordering tot schadevergoeding van de verhuurder als gevolg van opzegging van een huurovereenkomst in verband met het faillissement van de huurder niet (langer) valt aan te merken als een boedelschuld.
De Hoge Raad overweegt dat er slechts sprake is van een boedelschuld indien de schuld na de faillietverklaring is ontstaan en:
- indien dit volgt uit de wet;
- door een rechtshandeling van de curator in zijn hoedanigheid waarbij de wil van de curator erop gericht is dat er een boedelvordering ontstaat;
- indien de curator in strijd handelt met een op hem in zijn hoedanigheid rustende verbintenis of verplichting.
Er wordt door de Hoge Raad tot slot opgemerkt dat de ontruimingsverplichting bij beëindiging van de huurovereenkomst door de curator een verplichting is die rust op de curator in zijn hoedanigheid en daarom een boedelschuld is. De gewezen verhuurder kan daarom (nog steeds) uit hoofde van zijn recht op het gehuurde van de curator verlangen dat hij de tot de boedel behorende zaken uit het gehuurde verwijdert.